Ik zag hem op het plein, in vroom gepeins verzonken,
gebogen rug, het voorhoofd diep gegroefd.
Daar ging een mens in wie de wijsheid was bezonken
en die van 't zoetst en het bitterst had geproefd.
In eenvoud, menselijkheid, devotie uitgeblonken,
krachtdadig en gestreng, soms vrolijk, meest bedroefd.
Verwonderd keek hij naar de felle zonnebloemen,
van zuidelijke reizen hem nog wel bekend,
en 't kruid dat zich op verre afkomst kan beroemen.
De kloostertuinen was hij nagenoeg ontwend.
Veel nieuwigheid, dacht hij, te veel om op te noemen,
de namen kreeg hij niet meer ingeprent.
Toch voelde hij zich thuis: de mens leek hem vertrouwd:
bekende sluwe koppen, bekende woede, haat,
bekende lust naar edelstenen, zilver, goud
die brandde in holle ogen in 't gulzige gelaat.
De praalzucht en de snoeverij zijn eeuwen oud,
Matiging en rust is als aan dovemansoor gepraat.
Nu was hij moe, 't was zwaar de mensheid te bewegen
die zo gemakkelijk bezweek voor roem en waan.
In 't kristal van de kapel blonk ons het zonlicht tegen,
de straling van het hemels licht was allerwegen --
Ons werk, zei hij tot slot, is voor de lange baan.
en hij verrees, keek rond, en hief zijn hand ten zegen.
Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 oktober 2013
Gedicht ter gelegenheid van de opening van de glazen kapel op het Lamme van Dieseplein.
Stadsgedicht 6
Geen opmerkingen:
Een reactie posten