tot het gedicht dat mij tot slot bevrijdt
en tot het beeld dat mij in duistere gangen
het uiteindelijk licht verspreidt.
Ik zou met achterlating van het dagelijks gedruis
nog eens gebogen willen staan
voor Cimabue's gouden kruis
en ik zou de droge kruimels willen delen
met het gevogelte aan St. Franciscus' voet.
Ik wil, gewassen van het water,
terloops gedoopt, maar door het Boek gevoed,
vanuit de heuvels dalend nog eenmaal,
aan het einde van een warme dag,
zingend deel zijn van een vrome stoet.
Ik wil, verstild in die gewijde zaal
en verscholen achter ranke zuilen,
de Aankondiging aanschouwen
zoals Broeder Angelico die zag.
Ik wil het Kind zien rusten in de armen van de Maagd,
in honderd vormen, honderd maal een nieuwe dageraad.
Ik wil de donkere tonen horen
die Masaccio klinken liet bij de verdrijving
uit het paradijs. En ook al schaar ik mij niet
bij de vromen, ik wil de diepe wijding
ondergaan waarin de Santo Spirito mij steevast achterliet.
Ik wil de grote Dom omarmen en het hoekig doophuis
neem ik met antieke schroom
daarbij, totdat ik wankel in mijn droom.
Ik wil Giotto's kleurrijk marmer strelen
als ware het de fijnste zij,
ik wil de in een schelp scheep gegane Venus,
in haar prilste uur, en in mijn puurste wens,
in mijn armen voelen gloeien met het vuur
van de nieuw ontdekte mens.
Ik wil mij dompelen in het gulden waas
van Fiesole en San Miniato --
O, Heilige Maagd, o, begeerlijke stadsgodin,
hoe zeer ik ook op het onmogelijke aas,
en hoe strijdig ook met alle tijd en duur,
ik bid u, houd uw tred een weinig in:
ik was genoopt, zo ver van huis, zo ver van u,
te dwalen. Gun mij de kans, onder de zweepslag van het uur
dat is getiteld 'heden, hier en nu',
mijn overhaaste hartslag te doen dalen,
en wacht op mij, als het kan, ik haal u schielijk in.
Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 27 november 2013
Stadsgedicht 11
Geen opmerkingen:
Een reactie posten