Hooggeachte Wethouder Hartogh Heys,
Allereerst voel ik mij geroepen u, en via u, het gehele college van Burgemeester en Wethouders, te danken voor de hoge eer die mij vanmiddag te beurt is gevallen om gedurende enkele jaren de stadsdichter – de troubadour, in vroeger taalgebruik -- van deze mooie stad te mogen zijn. Ik kan u wel zeggen dat uw besluit mij enige tijd sprakeloos heeft achtergelaten, aangezien geen haar op mijn hoofd – dat zegt misschien niet veel, maar toch – er ooit aan had gedacht dat deze uitzonderlijke onderscheiding mij reeds op zo jeugdige leeftijd in de schoot zou worden geworpen.
Ik begrijp echter zeer wel dat van mij geen sprakeloosheid wordt verwacht, maar integendeel het luidkeels openen van mijn mond om in gezangen en in lofprijzingen uit te barsten en om lucht te geven aan mijn overvol gemoed. Ik zal trachten aan die verwachting te voldoen en bij gelegenheid, in het voetspoor van mijn gewaardeerde voorgangers en onder het aanroepen van de assistentie van de muzen, mijn medeburgers tot diepere gedachten te brengen dan wel, wat meer waarschijnlijk is, de verstrooiing te bieden waar zij naar verlangen en die hun van zo ganser harte wordt gegund.
U zult zich wellicht herinneren dat mijn voorganger bij het aanvaarden van zijn ambt, twee jaar geleden, op deze zelfde plaats, het schokken van fundamenten, ja, als ik het goed heb onthouden, het beven van de ganse aarde in het vooruitzicht stelde. Gezien de delicate staat van de gebouwen in de binnenstad, geheel of ten dele afgebroken en in diverse stadia van ontmanteling en wederopbouw, durf ik het niet aan die belofte te herhalen.
Van mij zult u eerder het sluipen op kousenvoeten mogen verwachten, en het aanvatten met de fluwelen handschoen. Maar ik zal wel pogen dat te doen met aandrang, als dat noodzakelijk mocht zijn, en met humor, als dat hulpvaardig zou blijken – maar steeds met dezelfde liefde voor onze stad en zijn omgeving als waarvan mijn voorgangers zo uitbundig hebben blijk gegeven.
En terwijl ik hier zo rustig met u sta te keuvelen, [dames en heren]
voel ik de kussen van de stedenmaagd
gloeien op mijn twee wangen,
en hoe haar koortsige verlangen
als een wervelstorm door mijn bejaarde leden jaagt
en mij opzweept tot steeds groter hoogten.
En ik hoor haar indringend vragen
of de vijanden die de stad belagen
wel op afstand worden gehouden,
en of de stad wel meegaat met haar tijd,
en of zij wel voldoende met haar rijkdom prijkt,
en of zij wel attent is op de wispelturigheid van het lot
en de onberekenbaarheid van de toekomst.
En of zij wel voldoende voortgang boekt
met het nieuwe tehuis voor ons allen, want ook zij weet
dat wie nu geen onderdak heeft,
het ook straks niet zal bezitten
en dat wij dan lange brieven zullen moeten schrijven,
die onbeantwoord zullen blijven.
En hoe het zit met de boekerij, vraagt ze,
en met het schouwtoneel
en met de rolprenten? En met het museum,
en met de derde overspanning,
en met de ruimte voor de rivier, de bedrijventerreinen en de toekomst van de jeugd, en met de windmolens
en met de grasmat waarvan, als ik het goed begrijp, de wortels elektrisch verwarmd zullen worden om de tere voeten van onze spelers te ontzien …..?
Ja, ho, ho, ho, mevrouw, onderbreek ik haar,
terwijl ik haar tranen wis,
en haar aan mijn borst druk,
en haar flanken streel
-- om haar te kalmeren --
weest u er van overtuigd dat
de vroedschap doet wat zij kan,
en dat de burgerij als één man staat achter het bewind, onwankelbaar en onoverwinnelijk.
De wallen zijn versterkt, de grachten verdiept, de torens zijn verhoogd, de poorten versterkt,
en de monden staan gereed om te vuren.
En de troubadour heeft zijn vedel gestemd, zijn keel geschraapt, en de pluim op zijn hoed rechtgezet, gereed om te zingen.
Maakt u zich dus geen zorgen,
alles zal goed komen.
Gerustgesteld zinkt de stedenmaagd terug in mijn armen, en denkend aan wat mij deze dag is overkomen, zink ik met haar,
en alleen uw applaus, [dames en heren,] zal haar, en mij, uit deze staat van verdoving en gelukzaligheid kunnen wekken.
Ik dank u wel voor uw aandacht,
en ik zal zorgen dat u van mij hoort.
Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 augustus 2013
Stadsgedicht 0
Geen opmerkingen:
Een reactie posten