vrijdag 27 december 2013

Stadsbrand

de wereld een kruitvat
een overspringende vonk
de wereld een slechte verbinding
een vergeten blik achterom
de wereld een onbedachtzaamheid
in duizend een kans van één –-
     ziet om u heen

de wereld een smeulende spaander
een niet-dichtgedraaide kraan
de wereld een omgevallen kaars
een vergeten pan vet
de wereld een kwade opzet
een schreeuw in de nacht, merg en been --
     ziet om u heen

de wereld een hongerig roofdier
op zoek naar zijn prooi
de wereld een broeiende hooimijt
die in het verborgene gloeit
de wereld een te heet opgestookte oven
de tijd die nog rest slechts te leen --
      ziet om u heen

oude binnenstad, opgepast
het vuur ziet je als smakelijke buit
die voor vlammen verleidelijk ligt opgetast
en voor je het weet is de stedelijke weelde
      over en uit!

Herman Posthumus Meyjes
26 december 2013

Ter herinnering aan de brand die op 23 december 2013 verscheidene
huizen, werkplaatsen en appartementen in de as legde in de Grote Overstraat


Stadsgedicht 13

woensdag 11 december 2013

Dag der Mensenrechten

Eerbetoon aan de wetten

In dikke folianten staan wij opgeslagen,
even zovele strijders stram in het gelid,
product van generaties denkkracht, drieste daden:
vuurtorenlicht voor wie, gekerkerd, tot ons bidt.


Wij zijn de thermometer der beschaving,
de peilstok van de menselijkheid,
in wetten,voorschriften en regels vindt laving
wie dorst naar eindelijke gerechtigheid.


Te vaak nog triomfeert de knoet en het geweld
de cipier slaat nog menig arme drommel lens;
en onderschat ook niet de macht van het grove geld,
De zwakte zit niet in de tekst, maar in de mens.


Maar eens zal ook de stugste weerstand niet beletten
dat zachte krachten winnen. Zij zijn niet te verslaan:
zachte krachten, dappere mensen, harde wetten,
uit dat verbond zal nieuwe vrijheid altijd weer ontstaan.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 13 november

Ter gelegenheid van Dag van de Mensenrechten op 10 december 2013

Stadsgedicht 10

zondag 8 december 2013

De eerste paal

de eerste paal richt trots zijn schouders recht
na jaren strijd is het pleit beslecht
de grens getrokken tussen toekomst en voorheen --
de paal, dat is een steen

in de modder is het lopen op de tast
ter aarde glijdt wie niet op zijn schreden past
hoe lang nog tot de vlag in top? --
de paal dat is een mast

jarenlang hield het geluk zich schuil
de gemeente viel zich toch geen buil?
was het pannenbier een zoete droom? --
de paal dat is een kuil

het nieuw ontwerp maakt de kritiek wel stom
de Italiaanse binnenhof oogst lof rondom
laat nu de bouw niet langer talmen --
de paal is een kolom

nu is weggeruimd het laatst bezwaar:
wedergeboorte van de binnenstad, nog luttel jaar
bestuurskracht werpt zijn vruchten af --
Margriet is een pilaar.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 6 december 2013

Bij het slaan van de eerste paal voor het nieuwe stadskantoor op 6 december 2013

Stadsgedicht 12

vrijdag 29 november 2013

Enkele reis Florence

Ik zou wel eens een aanloop willen nemen
tot het gedicht dat mij tot slot bevrijdt
en tot het beeld dat mij in duistere gangen
het uiteindelijk licht verspreidt.
Ik zou met achterlating van het dagelijks gedruis
nog eens gebogen willen staan
voor Cimabue's gouden kruis
en ik zou de droge kruimels willen delen
met het gevogelte aan St. Franciscus' voet.
Ik wil, gewassen van het water,
terloops gedoopt, maar door het Boek gevoed,
vanuit de heuvels dalend nog eenmaal,
aan het einde van een warme dag,
zingend deel zijn van een vrome stoet.
Ik wil, verstild in die gewijde zaal
en verscholen achter ranke zuilen,
de Aankondiging aanschouwen
zoals Broeder Angelico die zag.
Ik wil het Kind zien rusten in de armen van de Maagd,
in honderd vormen, honderd maal een nieuwe dageraad.
Ik wil de donkere tonen horen
die Masaccio klinken liet bij de verdrijving
uit het paradijs. En ook al schaar ik mij niet
bij de vromen, ik wil de diepe wijding
ondergaan waarin de Santo Spirito mij steevast achterliet.
Ik wil de grote Dom omarmen en het hoekig doophuis
neem ik met antieke schroom
daarbij, totdat ik wankel in mijn droom.
Ik wil Giotto's kleurrijk marmer strelen
als ware het de fijnste zij,
ik wil de in een schelp scheep gegane Venus,
in haar prilste uur, en in mijn puurste wens,
in mijn armen voelen gloeien met het vuur
van de nieuw ontdekte mens.
Ik wil mij dompelen in het gulden waas
van Fiesole en San Miniato --

O, Heilige Maagd, o, begeerlijke stadsgodin,
hoe zeer ik ook op het onmogelijke aas,
en hoe strijdig ook met alle tijd en duur,
ik bid u, houd uw tred een weinig in:
ik was genoopt, zo ver van huis, zo ver van u,
te dwalen. Gun mij de kans, onder de zweepslag van het uur
dat is getiteld 'heden, hier en nu',
mijn overhaaste hartslag te doen dalen,
en wacht op mij, als het kan, ik haal u schielijk in.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 27 november 2013



Stadsgedicht 11

vrijdag 15 november 2013

Woonzorgcentrum Corel Een afscheid

Straks ben ik hier vertrokken, en de deur valt dicht,
mijn laatste voetstap treuzelt bij de poort, en 't is gebeurd --
Corel, gegroet mijn trouwe vriend, het afscheid valt niet licht:
de eetzaal, het trappenhuis, hoe raak ik losgescheurd
van zoveel vertrouwds. De keuken, de activiteiten,
de altijd open deuren van de staf,
de liften, steeds te nauw, met nukken en humeuren,
al was je gammel en versleten,
je zat mij aan het hart gebakken, dierbare makker,
je bood mij een comfortabel, warm tehuis, keer op keer,
alsof ik er was geboren. Nu speelt het laatst bedrijf,
ik ben hier nog maar even
en druk nog eenmaal de vertrouwde handen.
Corel, jij weet als geen ander
dat afscheid een vast deel is van het leven --
vaarwel, verwacht een andere heer,
ik sla mijn tenten op aan nieuwe stranden.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 14 november 2013

Gedicht geschreven ter gelegenheid van de onverwachte sluiting van het woon-en zorgcentrum Corel aan de Zwolseweg in Deventer. Het tehuis werd geopend in 1966 en beheerd door de Zorggroep Solis.

Stadsgedicht 8

zondag 10 november 2013

Han Hollander 1886-1943

Hij kende en beminde het vlakke land,
het land waar niets gebeurde
en evenmin gebeuren kon.
Toch het waren grootse tijden
want wij 'gingen immers naar Rome',
we gingen van triomf naar triomf
en juichten ons schor voor de radio
bij het horen van zijn stem,
de zeekastelen gleden van de helling,
de zilveren vogels vlogen af en aan,
van trots stonden onze borsten bol
wij hadden een schaakgrootmeester in ons midden
die ook de jeugd onderwees
en Rie Mastenbroek zwom de tijden aan flarden,
zoals Daan Kagchelland ze aan flarden zeilde in zijn jol.

Wat is hiervan gebleven, een bordje op de hoek?
Wat oude mannen die gedenken? Neen, meer!
Geen buurt, geen stad leeft zonder zijn herinneringen,
de bouwstenen van het heden, de tastbare getuigen.
Naar Rome zijn wij niet gegaan,
en dingen zijn gebeurd waarvoor wij het hoofd in stilte buigen.
Maar nòg horen wij de weergalm van het gejuich en het gejoel:
Han Hollander trof onvergetelijk doel.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 10 november 2013


Han Hollander was de immens populaire radio-sportverslaggever van de jaren 'dertig van de vorige eeuw.
Zijn geboortehuis stond aan de Walstraat, thans het Waltorenpad, te Deventer. Als jood werd hij in de
bezettingsjaren omgebracht.
Rie Mastenbroek  en Daan Kagchelland waren Nederlandse kampioenen bij de Olympische Spelen van 1936.
De schaakgrootmeester, later wereldkampioen, was Max Euwe. In 1934 werden de wedstrijden voor het Europese voetbalkampioenschap in Rome gehouden. Nederland kwalificeerde zich op het laatst niet.


Stadsgedicht 9

zaterdag 5 oktober 2013

Geert Groote

Ik zag hem op het plein, in vroom gepeins verzonken,
gebogen rug, het voorhoofd diep gegroefd.
Daar ging een mens in wie de wijsheid was bezonken
en die van 't zoetst en het bitterst had geproefd.
In eenvoud, menselijkheid, devotie uitgeblonken,
krachtdadig en gestreng, soms vrolijk, meest bedroefd.

Verwonderd keek hij naar de felle zonnebloemen,
van zuidelijke reizen hem nog wel bekend,
en 't kruid dat zich op verre afkomst kan beroemen.
De kloostertuinen was hij nagenoeg ontwend.
Veel nieuwigheid, dacht hij, te veel om op te noemen,
de namen kreeg hij niet meer ingeprent.

Toch voelde hij zich thuis: de mens leek hem vertrouwd:
bekende sluwe koppen, bekende woede, haat,
bekende lust naar edelstenen, zilver, goud
die brandde in holle ogen in 't gulzige gelaat.
De praalzucht en de snoeverij zijn eeuwen oud,
Matiging en rust is als aan dovemansoor gepraat.

Nu was hij moe, 't was zwaar de mensheid te bewegen
die zo gemakkelijk bezweek voor roem en waan.
In 't kristal van de kapel blonk ons het zonlicht tegen,
de straling van het hemels licht was allerwegen --
Ons werk, zei hij tot slot, is voor de lange baan.
en hij verrees, keek rond, en hief zijn hand ten zegen.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 oktober 2013

Gedicht ter gelegenheid van de opening van de glazen kapel op het Lamme van Dieseplein.

Stadsgedicht 6

zondag 29 september 2013

Wethouder Robin Hartogh Heys

Inleiding

Geëerde Wethouder, geachte aanwezigen,

Wij, de culturele instellingen die zijn uitgenodigd om deze, aan de kunsten gewijde, avond luister en kracht bij te zetten, cirkelen om u, wethouder, heen als insecten om het licht, als wespen om de limonade, als beren om de honingpot, als jongens om een mooie meid. Of als spelende kinderen van wie de met eindeloos geduld uit flinterdunne houtjes en knisperend papier samengestelde vliegers maar niet willen opstijgen -- bij gebrek aan wind. Wij gaan er vanuit dat uw machtige arm die wind wel kan laten waaien, dan wel de honingpot blijvend gevuld kan houden, of de onwillige dames tot immer groter bereidheid kan overreden. Wij verwachten op deze feestavond, waaraan wij met z'n achttienen verre van belangeloos meewerken, dus heel veel van u, zoveel dat uw arme stadsdichter wel spontaan in rijm en ritme moet uitbarsten om niet bij de gerechtvaardigde verwachtingen van zijn kornuiten, en wellicht bij die van de gehele bevolking van deze stad, ten achter te blijven.

Ja, u bent de baas van de cultuur. Op u is al onze hoop gevestigd, en om dat feit erin te hameren wordt deze avond u aangeboden, waarin een lange stoet van cultuurdragers en -scheppers voor uw oog zal paraderen, als waren zij mannequins op de catwalk, als rekruten voor een medische keuring, als sportlieden bij het binnentreden van de arena, en het is aan mij, die, zoals de oplettende toeschouwer reeds in de gaten heeft, noch mannequin noch sportheld noch rekruut is, om deze gebeurtenis bij u in te leiden – en om, voor het onwaarschijnlijke geval dat het nog nodig mocht zijn, uw ontvankelijkheid voor het rijke culturele leven in de stad te vergroten, en uw vechtlust voor de verdediging van onze positie tot het hoogst denkbare peil op te schroeven.

Immers, de mens leeft niet bij brood alleen,
al zou het dagelijkse nieuws zo wel doen denken.
Het is niet mijn opzet wie dan ook te krenken,
maar louter broodnieuws houdt slechts de bakker op de been.
Ons oog is meer gericht op waar de mooiste muzen staan te wenken,
aan wie ik bij deze graag het woord verleen
om onze uitgedroogde ziel te voeden en te drenken,
want de mens leeft niet van brood alleen.

De dans, de zang, de sport -- de mens is toch geen steen --
het boek en de muziek, de film en het theater,
de rookkracht van een Hein, de smaakpapillen van Pieter en                                                                                                                                                                                                                                                                                                                   Heleen,
wat al niet vuurwerk! wat genot! wat staat er
ieder jaar niet op de plank bij Lex, bij Miek, bij Jos van de uitleen:
het applaus, de ontroering, het geween en het geschater,
de mens hongert beslist naar meer dan brood alleen.

Terecht wordt veel verwacht van de dichters, één-voor-één,
en van het Gajes dat ons telkenjaar versteld doet staan;
Wiebren in zijn kuil en Mano van de pop die houden ons ter been,
tenzij wij 't pad naar  de fauteuils in Anton's droompaleis in slaan.
En Marja's RTV maakt dat wij nooit eenzaam zijn, en evenmin alleen.
De lichten op 't toneel floepen vol verwachting aan.
Zonder muziek en zonder boek verdort het brood tot steen.

Gerard, Marije, Sanne, innig geliefd bij iedereen,
en Eric-Jan, en Rob en Peter, advies te kust en ook te keur,
de rijk voorziene Eddy, met zijn manuscripten, miniaturen één,
en droeve Charles in de Waag, met wie ik in stilte treur …..

Ach, de bezuinigingsezel stoot zich telkens aan dezelfde steen,
kleindenkerij, gecentimeter berooft het leven van zijn kleur.
Ja, schout en schepenen, raapt nu uw moed bijeen,
verbreek de ketenen, weg met die financiële sleur!
Zonder kunst is uw stad slechts een stomme stapel steen!

                                     ***

Wethouder, wij nemen aan dat u nu voldoende opgewarmd, dan wel murw geslagen bent om aan onze wensen voortaan geen of slechts pro forma weerstand te bieden, of, beter nog, om hen met enthousiasme in te willigen.
Maar realisten als wij zijn, begrijpen wij ook wel dat u daar vanavond maar weinig aan kunt doen (doch overmorgen des te meer), en dus nodigen wij u, en uw echtgenote, uit om achterover te leunen in uw zetels en te genieten van hetgeen u, tezamen met onze beste wensen, wordt geboden.
Uw verwachtingen zijn hopelijk hoog gespannen, en met reden  -- en zo zijn de mijne, en die van ons allen.

Laat het spel beginnen!

Herman Posthumus Meyjes
Deventer 28 september 2013

Avond voor wethouder Robin Hartogh Heys in de Deventer Schouwburg.

Stadsgedicht 00

woensdag 25 september 2013

Daventria felix

De Oehoeman

Het Raadhuis is verzonken in een diepe put –
de oudjes van Corel staan plotseling voor schut –
gezegend is de stad die door een oehoeman
                 de slaap niet vatten kan

en daklozen hebben de harde straat tot bed –
en huurders worden pardoes hun huizen uitgezet –
maar diep gelukkig is de stad die door een oehoeman
                de slaap niet vatten kan

bevolking krimpt en mooie winkels blijven onbezet –
geen universiteit, en niemand die daar nog op let –
gezegend is de stad die door een oehoeman
                de slaap niet vatten kan

en Deventer verschraalt tot anonieme plek –
museumloos, ambitieloos, naast Zwolle een vlek –
toch fijne stad die door een oehoeman
               de slaap niet vatten kan

Lief Deventer, locatie van mijn rust en lusten,
droom voort, verrijs ter stelt, en verder: wel te ruste!

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 23 september 2013

Stadsgedicht 7

vrijdag 30 augustus 2013

Knutteldorp

Hier huist het verheven volk,
of beter, het volk dat zichzelf verhief;
in de kalmte van deze pleinen,
onder de beschutting van deze poortjes
echode eens de stem van Domela,
Bakoenin, Kolthek, Sneevliet en Tante Jet.
Hier vond een streven rust
dat gouden randen kleurde
aan de loden luchten
van een smal bestaan,
en vond de kameraadschap voeding
die het hongerig en dorstig heden
op armslengte hield.

Hier viert het dubbel geboren dorp,
eens tehuis van forten, stellingen
en barricades, zijn vreedzame triomf.
De speeltuin zegeviert over het verkeer,
de voor- en achterperken over de wildernis,
de stilte over de bedrijvigheid:
een oord om te verlaten
wanneer het gaat benauwen,
om de ramen van open te vouwen
wanneer zij beslagen raken,
maar ook om naar terug te keren,
wanneer het tijd wordt zich te bezinnen
en van voren af aan te dromen.
Wie niet door deze poorten loopt
riskeert om nooit meer thuis te komen.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 28 augustus 2013

Toelichting:
1. De bouw van volkswijken zoals deze stond destijds in het kader van de verheffing van de arbeiders en de
    verbetering 
hun leefomstandigheden.
2. Vooruitstrevende sociale bewegingen, zoals die van socialisten, anarchisten en communisten hadden
    relatief veel 
aanhang onder de bewoners, zeker in de crisisjaren van de vorige eeuw. Ter zake doende
    namen worden genoemd,
 waarbij “tante Jet” de koosnaam is van de dichteres en politiek activiste
    Henriëtte Roland Holst. Henk Sneevliet was 
de voorman van de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij.
3. Dit stadsdeel werd rond de eeuwwisseling geheel hernieuwd, met behoud van de typerende bouwstijl,
    met decoratieve poorten, en het bestaande stratenplan. Vele bewoners keerden terug in hun vroegere
    woning.

4. Oorspronkelijk was dit buitenmuurse terrein geheel toegewezen aan de constructie van verdedigingswerken.
    Deventer was tot het midden van de 19e eeuw een belangrijke vestingstad.

5. De wijk kent een actieve speeltuinvereniging waarvan het terrein dwars op een drukke verkeersader ligt.

Stadsgedicht 5

zondag 25 augustus 2013

Stadsgedicht: Stadshart

Wie wijst de weg uit de doolhof van mijn hart
dat mij in deze doolhof van de stegen
deed belanden? Wie onthult het geheim
dat schoksgewijs pulseert
door de kransslagaders van dit oord?
Wie roept de wijzen bijeen om het kleurrijk wonder
van de regenschermen te verklaren?

De stad, die mij het leven heeft verlengd met jaren
en waar ik geen toekomst zie daar zonder,
ademt in alle rust en onverstoorbaar voort
door wat er dagelijks passeert
en vertaalt zichzelf in klank, in ritme en in rijm.
Zo veel geschiedenis maakt verlegen,
maar ik zwerf door deze stegen vrij en onbenard.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer,  25 augustus 2013

Een stadsdichter die, teruggetrokken vanachter zijn pc zijn poëtische schrijfsels enkel laat verspreiden door de daartoe geëigende media? Dat is niet wat ik voor ogen heb met mijn stadsgedichten. Die breng je naar de stad!

Op zaterdag 24 augustus heb ik de daad bij het woord gevoegd en op de kruising Spijkerboorsteeg met de Grote Overstraat ‘Stadshart’ ten gehore gebracht onder het winkelend publiek. 

Foto: Benne Solinger
Stadsgedicht 4

zaterdag 17 augustus 2013

Keizerstraat

Van oudsher heb ik u bewonderd, Keizerstraat,
en ben ik in uw ban geraakt --
de statigheid uwer huizen, de gestrengheid van hun gevels,
de onverbiddelijkheid hunner kozijnen en stoepen,
en de doelbewustheid van hun inrichting.
U was het toneel van het hoefgetrappel,
dat aanving bij de kazerne en voort klonk
tot ver voorbij de Brink
en mij de trappen af deed rennen.
Niet dat de huzaren ons konden behoeden
voor het voelbaar naderend onheil,
maar zij zouden er op toezien dat onze ondergang,
indien al onvermijdelijk, zich zou voltrekken in stijl.
Met recht een allee waar keizers zich thuis konden voelen,
ook al was men zelf de bewoner van driehoog achter.

Nu hoor ik alleen het fluisteren van kantoren,
en wie ziet er nog toe op de stijl van mijn ondergang.  
De huzaren van Boreel zijn stil gevallen
en onzichtbaar. Vooruitgang werd hun deel,
en vooruitgang is niet te stuiten, zoals bekend:
waar eens de ridder en de ruiter heersten,
is nu vrij baan voor de consument.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 17 augustus 2013

Stadsgedicht  2

zondag 4 augustus 2013

Maandagmorgen in het Noordenbergkwartier

Ik wist niet dat de stad zo stil kon zijn
en dat de straten zich zo geruisloos om mij konden sluiten,
als een laken in een te strak opgemaakt bed,
als een overhemd te nauw gekocht,
als een keuken voor een te klein behuisd gezin,
als een kinderfiets met blokken op de trappers.

Ik wist niet dat ik de enige bewoner van deze wijk
zou kunnen zijn, als een drenkeling op een onbewoond eiland,
als een opvarende op een verlaten schip,
als een boer op een vereenzaamde hoeve.

Ik wist niet dat de stilte zo overtuigend kon zijn,
als van een in slaap gevallen hond,
als van een kind zonder vrienden.

Ik wist niet dat die stilte zo draagbaar kon zijn,
als van een versleten, maar prettig zittend kledingstuk.

Ik wist niet dat ìk die grijsaard zou zijn die in de zon is ingedut.

Maar het is ook denkbaar dat mijn gehoorbatterij was uitgeput.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 19 juli 2013

Stadsgedicht 1

zaterdag 3 augustus 2013

Acceptance Stadsdichter

                Hooggeachte Wethouder Hartogh Heys,


Allereerst voel ik mij geroepen u, en via u, het gehele college van Burgemeester en Wethouders, te danken voor de hoge eer die mij vanmiddag te beurt is gevallen om gedurende enkele jaren de stadsdichter – de troubadour, in vroeger taalgebruik -- van deze mooie stad te mogen zijn. Ik kan u wel zeggen dat uw besluit mij enige tijd sprakeloos heeft achtergelaten, aangezien geen haar op mijn hoofd – dat zegt misschien niet veel, maar toch – er ooit aan had gedacht dat deze uitzonderlijke onderscheiding mij reeds op zo jeugdige leeftijd in de schoot zou worden geworpen.

Ik begrijp echter zeer wel dat van mij geen sprakeloosheid wordt verwacht, maar integendeel het luidkeels openen van mijn mond om in gezangen en in lofprijzingen uit te barsten en om lucht te geven aan mijn overvol gemoed. Ik zal trachten aan die verwachting te voldoen en bij gelegenheid, in het voetspoor van mijn gewaardeerde voorgangers en onder het aanroepen van de assistentie van de muzen, mijn medeburgers tot diepere gedachten te brengen dan wel, wat meer waarschijnlijk is, de verstrooiing te bieden waar zij naar verlangen en die hun van zo ganser harte wordt gegund.

U zult zich wellicht herinneren dat mijn voorganger bij het aanvaarden van zijn ambt, twee jaar geleden, op deze zelfde plaats, het schokken van fundamenten, ja, als ik het goed heb onthouden, het beven van de ganse aarde in het vooruitzicht stelde. Gezien de delicate staat van de gebouwen in de binnenstad, geheel of ten dele afgebroken en in diverse stadia van ontmanteling en wederopbouw, durf ik het niet aan die belofte te herhalen.
Van mij zult u eerder het sluipen op kousenvoeten mogen verwachten, en het aanvatten met de fluwelen handschoen. Maar ik zal wel pogen dat te doen met aandrang, als dat noodzakelijk mocht zijn, en met humor, als dat hulpvaardig zou blijken – maar steeds met dezelfde liefde voor onze stad en zijn omgeving als waarvan mijn voorgangers zo uitbundig hebben blijk gegeven.

En terwijl ik hier zo rustig met u sta te keuvelen, [dames en heren]
voel ik de kussen van de stedenmaagd
gloeien op mijn twee wangen,
en hoe haar koortsige verlangen
als een wervelstorm door mijn bejaarde leden jaagt
en mij opzweept tot steeds groter hoogten.
En ik hoor haar indringend vragen
of de vijanden die de stad belagen
wel op afstand worden gehouden,
en of de stad wel meegaat met haar tijd,
en of zij wel voldoende met haar rijkdom prijkt,
en of zij wel attent is op de wispelturigheid van het lot
en de onberekenbaarheid van de toekomst.
En of zij wel voldoende voortgang boekt
met het nieuwe tehuis voor ons allen, want ook zij weet
dat wie nu geen onderdak heeft,
het ook straks niet zal bezitten
en dat wij dan lange brieven zullen moeten schrijven,
die onbeantwoord zullen blijven.
En hoe het zit met de boekerij, vraagt ze,
en met het schouwtoneel
en met de rolprenten? En met het museum,
en met de derde overspanning,
en met de ruimte voor de rivier, de bedrijventerreinen en  de toekomst van de jeugd, en met de windmolens
en met de grasmat waarvan, als ik het goed begrijp, de wortels elektrisch verwarmd zullen worden om de tere voeten van onze spelers te ontzien …..?

Ja, ho, ho, ho, mevrouw, onderbreek ik haar,
terwijl ik haar tranen wis,
en haar aan mijn borst druk,
en haar flanken streel
-- om haar te kalmeren --
weest u er van overtuigd dat
de vroedschap doet wat zij kan,
en dat de burgerij als één man staat achter het bewind, onwankelbaar en onoverwinnelijk.
De wallen zijn versterkt, de grachten verdiept, de torens zijn verhoogd, de poorten versterkt,
en de monden staan gereed om te vuren.
En de troubadour heeft zijn vedel gestemd, zijn keel geschraapt, en de pluim op zijn hoed rechtgezet, gereed om te zingen.
Maakt u zich dus geen zorgen,
alles zal goed komen.

Gerustgesteld zinkt de stedenmaagd terug in mijn armen, en denkend aan wat mij deze dag is overkomen, zink ik met haar,
en alleen uw applaus, [dames en heren,] zal haar, en mij, uit deze staat van verdoving en gelukzaligheid kunnen wekken.

Ik dank u wel voor uw aandacht,
en ik zal zorgen dat u van mij hoort.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 augustus 2013

Stadsgedicht 0