vrijdag 30 augustus 2013

Knutteldorp

Hier huist het verheven volk,
of beter, het volk dat zichzelf verhief;
in de kalmte van deze pleinen,
onder de beschutting van deze poortjes
echode eens de stem van Domela,
Bakoenin, Kolthek, Sneevliet en Tante Jet.
Hier vond een streven rust
dat gouden randen kleurde
aan de loden luchten
van een smal bestaan,
en vond de kameraadschap voeding
die het hongerig en dorstig heden
op armslengte hield.

Hier viert het dubbel geboren dorp,
eens tehuis van forten, stellingen
en barricades, zijn vreedzame triomf.
De speeltuin zegeviert over het verkeer,
de voor- en achterperken over de wildernis,
de stilte over de bedrijvigheid:
een oord om te verlaten
wanneer het gaat benauwen,
om de ramen van open te vouwen
wanneer zij beslagen raken,
maar ook om naar terug te keren,
wanneer het tijd wordt zich te bezinnen
en van voren af aan te dromen.
Wie niet door deze poorten loopt
riskeert om nooit meer thuis te komen.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 28 augustus 2013

Toelichting:
1. De bouw van volkswijken zoals deze stond destijds in het kader van de verheffing van de arbeiders en de
    verbetering 
hun leefomstandigheden.
2. Vooruitstrevende sociale bewegingen, zoals die van socialisten, anarchisten en communisten hadden
    relatief veel 
aanhang onder de bewoners, zeker in de crisisjaren van de vorige eeuw. Ter zake doende
    namen worden genoemd,
 waarbij “tante Jet” de koosnaam is van de dichteres en politiek activiste
    Henriëtte Roland Holst. Henk Sneevliet was 
de voorman van de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij.
3. Dit stadsdeel werd rond de eeuwwisseling geheel hernieuwd, met behoud van de typerende bouwstijl,
    met decoratieve poorten, en het bestaande stratenplan. Vele bewoners keerden terug in hun vroegere
    woning.

4. Oorspronkelijk was dit buitenmuurse terrein geheel toegewezen aan de constructie van verdedigingswerken.
    Deventer was tot het midden van de 19e eeuw een belangrijke vestingstad.

5. De wijk kent een actieve speeltuinvereniging waarvan het terrein dwars op een drukke verkeersader ligt.

Stadsgedicht 5

zondag 25 augustus 2013

Stadsgedicht: Stadshart

Wie wijst de weg uit de doolhof van mijn hart
dat mij in deze doolhof van de stegen
deed belanden? Wie onthult het geheim
dat schoksgewijs pulseert
door de kransslagaders van dit oord?
Wie roept de wijzen bijeen om het kleurrijk wonder
van de regenschermen te verklaren?

De stad, die mij het leven heeft verlengd met jaren
en waar ik geen toekomst zie daar zonder,
ademt in alle rust en onverstoorbaar voort
door wat er dagelijks passeert
en vertaalt zichzelf in klank, in ritme en in rijm.
Zo veel geschiedenis maakt verlegen,
maar ik zwerf door deze stegen vrij en onbenard.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer,  25 augustus 2013

Een stadsdichter die, teruggetrokken vanachter zijn pc zijn poëtische schrijfsels enkel laat verspreiden door de daartoe geëigende media? Dat is niet wat ik voor ogen heb met mijn stadsgedichten. Die breng je naar de stad!

Op zaterdag 24 augustus heb ik de daad bij het woord gevoegd en op de kruising Spijkerboorsteeg met de Grote Overstraat ‘Stadshart’ ten gehore gebracht onder het winkelend publiek. 

Foto: Benne Solinger
Stadsgedicht 4

zaterdag 17 augustus 2013

Keizerstraat

Van oudsher heb ik u bewonderd, Keizerstraat,
en ben ik in uw ban geraakt --
de statigheid uwer huizen, de gestrengheid van hun gevels,
de onverbiddelijkheid hunner kozijnen en stoepen,
en de doelbewustheid van hun inrichting.
U was het toneel van het hoefgetrappel,
dat aanving bij de kazerne en voort klonk
tot ver voorbij de Brink
en mij de trappen af deed rennen.
Niet dat de huzaren ons konden behoeden
voor het voelbaar naderend onheil,
maar zij zouden er op toezien dat onze ondergang,
indien al onvermijdelijk, zich zou voltrekken in stijl.
Met recht een allee waar keizers zich thuis konden voelen,
ook al was men zelf de bewoner van driehoog achter.

Nu hoor ik alleen het fluisteren van kantoren,
en wie ziet er nog toe op de stijl van mijn ondergang.  
De huzaren van Boreel zijn stil gevallen
en onzichtbaar. Vooruitgang werd hun deel,
en vooruitgang is niet te stuiten, zoals bekend:
waar eens de ridder en de ruiter heersten,
is nu vrij baan voor de consument.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 17 augustus 2013

Stadsgedicht  2

zondag 4 augustus 2013

Maandagmorgen in het Noordenbergkwartier

Ik wist niet dat de stad zo stil kon zijn
en dat de straten zich zo geruisloos om mij konden sluiten,
als een laken in een te strak opgemaakt bed,
als een overhemd te nauw gekocht,
als een keuken voor een te klein behuisd gezin,
als een kinderfiets met blokken op de trappers.

Ik wist niet dat ik de enige bewoner van deze wijk
zou kunnen zijn, als een drenkeling op een onbewoond eiland,
als een opvarende op een verlaten schip,
als een boer op een vereenzaamde hoeve.

Ik wist niet dat de stilte zo overtuigend kon zijn,
als van een in slaap gevallen hond,
als van een kind zonder vrienden.

Ik wist niet dat die stilte zo draagbaar kon zijn,
als van een versleten, maar prettig zittend kledingstuk.

Ik wist niet dat ìk die grijsaard zou zijn die in de zon is ingedut.

Maar het is ook denkbaar dat mijn gehoorbatterij was uitgeput.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 19 juli 2013

Stadsgedicht 1

zaterdag 3 augustus 2013

Acceptance Stadsdichter

                Hooggeachte Wethouder Hartogh Heys,


Allereerst voel ik mij geroepen u, en via u, het gehele college van Burgemeester en Wethouders, te danken voor de hoge eer die mij vanmiddag te beurt is gevallen om gedurende enkele jaren de stadsdichter – de troubadour, in vroeger taalgebruik -- van deze mooie stad te mogen zijn. Ik kan u wel zeggen dat uw besluit mij enige tijd sprakeloos heeft achtergelaten, aangezien geen haar op mijn hoofd – dat zegt misschien niet veel, maar toch – er ooit aan had gedacht dat deze uitzonderlijke onderscheiding mij reeds op zo jeugdige leeftijd in de schoot zou worden geworpen.

Ik begrijp echter zeer wel dat van mij geen sprakeloosheid wordt verwacht, maar integendeel het luidkeels openen van mijn mond om in gezangen en in lofprijzingen uit te barsten en om lucht te geven aan mijn overvol gemoed. Ik zal trachten aan die verwachting te voldoen en bij gelegenheid, in het voetspoor van mijn gewaardeerde voorgangers en onder het aanroepen van de assistentie van de muzen, mijn medeburgers tot diepere gedachten te brengen dan wel, wat meer waarschijnlijk is, de verstrooiing te bieden waar zij naar verlangen en die hun van zo ganser harte wordt gegund.

U zult zich wellicht herinneren dat mijn voorganger bij het aanvaarden van zijn ambt, twee jaar geleden, op deze zelfde plaats, het schokken van fundamenten, ja, als ik het goed heb onthouden, het beven van de ganse aarde in het vooruitzicht stelde. Gezien de delicate staat van de gebouwen in de binnenstad, geheel of ten dele afgebroken en in diverse stadia van ontmanteling en wederopbouw, durf ik het niet aan die belofte te herhalen.
Van mij zult u eerder het sluipen op kousenvoeten mogen verwachten, en het aanvatten met de fluwelen handschoen. Maar ik zal wel pogen dat te doen met aandrang, als dat noodzakelijk mocht zijn, en met humor, als dat hulpvaardig zou blijken – maar steeds met dezelfde liefde voor onze stad en zijn omgeving als waarvan mijn voorgangers zo uitbundig hebben blijk gegeven.

En terwijl ik hier zo rustig met u sta te keuvelen, [dames en heren]
voel ik de kussen van de stedenmaagd
gloeien op mijn twee wangen,
en hoe haar koortsige verlangen
als een wervelstorm door mijn bejaarde leden jaagt
en mij opzweept tot steeds groter hoogten.
En ik hoor haar indringend vragen
of de vijanden die de stad belagen
wel op afstand worden gehouden,
en of de stad wel meegaat met haar tijd,
en of zij wel voldoende met haar rijkdom prijkt,
en of zij wel attent is op de wispelturigheid van het lot
en de onberekenbaarheid van de toekomst.
En of zij wel voldoende voortgang boekt
met het nieuwe tehuis voor ons allen, want ook zij weet
dat wie nu geen onderdak heeft,
het ook straks niet zal bezitten
en dat wij dan lange brieven zullen moeten schrijven,
die onbeantwoord zullen blijven.
En hoe het zit met de boekerij, vraagt ze,
en met het schouwtoneel
en met de rolprenten? En met het museum,
en met de derde overspanning,
en met de ruimte voor de rivier, de bedrijventerreinen en  de toekomst van de jeugd, en met de windmolens
en met de grasmat waarvan, als ik het goed begrijp, de wortels elektrisch verwarmd zullen worden om de tere voeten van onze spelers te ontzien …..?

Ja, ho, ho, ho, mevrouw, onderbreek ik haar,
terwijl ik haar tranen wis,
en haar aan mijn borst druk,
en haar flanken streel
-- om haar te kalmeren --
weest u er van overtuigd dat
de vroedschap doet wat zij kan,
en dat de burgerij als één man staat achter het bewind, onwankelbaar en onoverwinnelijk.
De wallen zijn versterkt, de grachten verdiept, de torens zijn verhoogd, de poorten versterkt,
en de monden staan gereed om te vuren.
En de troubadour heeft zijn vedel gestemd, zijn keel geschraapt, en de pluim op zijn hoed rechtgezet, gereed om te zingen.
Maakt u zich dus geen zorgen,
alles zal goed komen.

Gerustgesteld zinkt de stedenmaagd terug in mijn armen, en denkend aan wat mij deze dag is overkomen, zink ik met haar,
en alleen uw applaus, [dames en heren,] zal haar, en mij, uit deze staat van verdoving en gelukzaligheid kunnen wekken.

Ik dank u wel voor uw aandacht,
en ik zal zorgen dat u van mij hoort.

Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 augustus 2013

Stadsgedicht 0